• am·bacht
  • Leenwoord uit het Keltisch, in de betekenis van ‘handwerk’ voor het eerst aangetroffen in 772 [1]
  • Van Oudnederlands: ambehte, op zijn beurt een Keltisch leenwoord [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ambacht ambachten
verkleinwoord ambachtje ambachtjes

het ambachto

  1. een handwerkvak dat vaak aanzienlijke vaardigheden vereist
    • De timmerman beheerste het ambacht tot in de puntjes. 
     Er was bovendien nul aandacht voor het ambacht van het schilderen en het beeldhouwen zelf.[3]
     ' In tegenstelling tot Frederik had Linda er nooit aan getwijfeld dat wat ze deed een heus ambacht was.[4]
  2. (verouderd) (geschiedenis) het grondgebied of de landstreek, waarover de jurisdictie van een z.g. ambachtsheer zich uitstrekt (vnl in Holland, Zeeland of Vlaanderen) (b.v. Hendrik-Ido-Ambacht)
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]