ambacht
- am·bacht
- Leenwoord uit het Keltisch, in de betekenis van ‘handwerk’ voor het eerst aangetroffen in 772 [1]
- Van Oudnederlands: ambehte, op zijn beurt een Keltisch leenwoord [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ambacht | ambachten |
verkleinwoord | ambachtje | ambachtjes |
het ambacht o
- een handwerkvak dat vaak aanzienlijke vaardigheden vereist
- (verouderd) (geschiedenis) het grondgebied of de landstreek, waarover de jurisdictie van een z.g. ambachtsheer zich uitstrekt (vnl in Holland, Zeeland of Vlaanderen) (b.v. Hendrik-Ido-Ambacht)
1. een handwerkvak dat vaak aanzienlijke vaardigheden vereist
- Het woord ambacht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ambacht" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ambacht" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ambacht op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Het dossier” (2017), Luitingh-Sijthoff , ISBN 9789021042503
- ↑ “Ons soort mensen” (2016), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026334672
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be