• tijd·vak
enkelvoud meervoud
naamwoord tijdvak tijdvakken
verkleinwoord tijdvakje tijdvakjes

het tijdvako

  1. een begrensd deel van de tijd (tijdsinterval)
    • In dat tijdvak zijn de winsten sterk gestegen. 
  2. (geologie) een van de tijdperken waarin een periode verdeeld is
    • In het huidige tijdvak (het holoceen, van 10.000 v. Chr. tot heden) wordt het klimaat warmer en vochtiger. [2]
     Decoraties en meubelstukken uit ver van elkaar verwijderde tijdvakken hingen en stonden elkaar met verwondering aan te staren.[3]
100 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]