Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • era
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tijdrekening, periode’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord era era's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

era m/v

  1. een bijzonder lange tijd.
    • De komst van de stoommachine maakte een eind aan de era van de driemaster. 

era m/v/o

  1. (geologie) een geologisch tijdperk dat deel is van een eon en bestaat uit periodes of systemen.

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
era eras

Zelfstandig naamwoord

era

  1. tijdperk
  2. tijdvak
  3. periode


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
erar

era

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van erar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van erar
vervoeging van
ser

era

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van ser
  2. derde persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van ser