• baan
  • In de betekenis van ‘weg’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1340 [1]
  • In de betekenis van ‘betrekking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1739 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord baan banen
verkleinwoord baantje baantjes

de baanv / m

  1. (economie) het werk, een arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer
    • Ik heb sinds kort een baan bij dat bedrijf. 
     De mensen die na veel aandringen iets wilden zeggen, deden dat anoniem. Ze waren doodsbang voor hun baantje.[2]
     Pas na het passeren van Kearsarge Pass, toen we de uitgestrekte groene vallei van Kings Canyon in liepen, raakten we aan de praat. Het was fascinerend te horen hoe England zijn leven had ingericht. Hij had duidelijk lak aan conventies en had al jaren geen vaste baan.[3]
  2. (verkeer) een verkeersweg of fysiek afgegrensd weggedeelte, voor rijverkeer of voor het opstijgen en landen van vlieg- en ruimtevaartuigen
    • Die weg bestaat uit twee rijbanen, een fietspad, twee ventwegen en twee voetgangerspaden. 
  3. (natuurkunde) het traject van een projectiel of hemellichaam
    • De sonde draait nu in een baan om de zon. 
  4. (sport) een voor sportwedstrijden geschikt gemaakt, langwerpig en vlak terrein, een rechte of rondgaande weg, of een deel van een vaar- of zwemwater
    • De Duitse roeiers in baan drie hebben een duidelijke voorsprong. 
     Hun volgende doel lag vijfentwintig meter verderop: het instructiebad, oftewel de plas water waar men in alle rust baantjes kon trekken.[2]
  5. strook materiaal als (behang-)papier, vloerbedekking, (textiel-)stof,
    • Een vlag met drie gekleurde banen. 
  6. (techniek) het rechthoekige bovenblad van een aambeeld
    • In de baan van het aambeeld zit een vierkant gat waarin hulpstukken kunnen worden geplaatst. 
  7. (militair) een terrein voor het houden van schietoefeningen
    • Vandaag hebben we de hele dag dienst op de schietbaan. 
  8. dat is van de baan: het gaat niet meer door
    • Na het schandaal is de promotie van de baan. 
  9. iets op de lange baan schuiven: iets uitstellen
    • Hij heeft altijd mooie plannen maar hij schuift ze altijd op de lange baan. 
  • ruim baan maken
de ruimte geven
  • iets op de lange baan schuiven
stilletjes van plan zijn iets niet af te handelen
  • iets van de baan schuiven
iets niet door laten gaan
  • iets in goede banen leiden
dreigende problemen voorkomen door goede begeleiding
  • flexibele baan
een baan van een werknemer met een afspraak over een arbeidsduur met een variabele aantal uren per week
  • reguliere baan
een baan van een werknemer met een afspraak over een arbeidsduur met een vast aantal uren per week
vervoeging van
banen

baan

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich banen
    • Ik baan me. 
  2. gebiedende wijs van zich banen
    • Baan je! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich banen
    • Baan je je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


baan m

  1. (Hooglimburgs) weg, straat.
    «Gank mer waenger ge wagesbaan, den bös se kórter.»
    Ga maar via de auto(snel)weg, dat is korter.
  2. (Hooglimburgs) spoor, rails.
  • De meervoudsvormen zijn slechts theoretisch, omdat dit woord slechts in samenstelling gebruikt wordt waar het meervoud door het eerste deel wordt bepaald (eine spaorbaan, twieë späörbaan). Echter is er voor de locatief een uitzondering (eines spaorbanes, twieës spaorbanese).


baan

  1. klink