• baan·bre·ker
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘wegbereider’ voor het eerst aangetroffen in 1858 [1]
  • samenstelling van  baan ww  en  breker 
enkelvoud meervoud
naamwoord baanbreker baanbrekers
verkleinwoord - -

de baanbrekerm

  1. (figuurlijk) iemand die nieuwe wegen en terreinen voor de maatschappelijke ontwikkeling, van kennis enz. ontsluit
  2. (militair) geniesoldaat
  3. iemand die probeert te overleven in tot nu toe niet geëxploreerde gebieden
94 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]