pionier
- pi·o·nier
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voortrekker’ voor het eerst aangetroffen in 1555 [1]
- afgeleid van pion met het achtervoegsel -ier [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pionier | pioniers |
verkleinwoord | pioniertje | pioniertjes |
- persoon die baanbrekend werk verricht
- Hij is een pionier op het gebied van genetica.
- iemand die zich in onbekend land vestigt en een nieuw bestaan opbouwt
1.
vervoeging van |
---|
pionieren |
pionier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pionieren
- Ik pionier.
- gebiedende wijs van pionieren
- Pionier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pionieren
- Pionier je?
- Het woord pionier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pionier" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pionier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pionier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be