baanwedstrijd
  • baan·wed·strijd
enkelvoud meervoud
naamwoord baanwedstrijd baanwedstrijden
verkleinwoord

de baanwedstrijdm

  1. wedstrijd die op een speciaal geprepareerde baan gehouden wordt en dus niet op de weg, op het veld of in het open water
    • Neem de geweldige lyriek van Frans Netscher, die anno 1890 helemaal in de ban is van het wonder van een baanwedstrijd: ‘Met een sierlijke zwenking vloog de machinesliert de bochten in, erdoor, eruit, zich weer strekkend in een rechte lijn op de lange-einden. De bovenlijven hingen over de stuurstangen, knikkend met de koppen, in een vlugge, lenige draaiwenteling van de benen.’ En zo maar door, tot aan de finish: ‘En er over geflunderd met zijn topvaart!’[2] 
    • Alberda kan al voor de eerste baanwedstrijden tevreden zijn over de EK, dankzij de unieke dubbelslag in open water. Maar hij hoopt op meer succes in het bad. En hij kijkt reikhalzend uit naar de terugkeer van gouden zwemster Kromowidjojo, die pas na ‘Berlijn’ weer zal trainen in Eindhoven.[3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 12 juni 2015
  3. NRC Rob Schoof 16 augustus 2014