• track
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘spoor van magneetband’ voor het eerst aangetroffen in 1966 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord track tracks
verkleinwoord trackje trackjes

de trackm

  1. spoor [4], afdruk
    • Een track van de route. 
  2. (muziek) nummer van een album of single
91 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
track tracks

track

  1. (verkeer) (spoorwegen) baan [2], spoor [1]
    «These decelerations shall be achieved by a train on level track, in the configurations defined in clause 4.2.4.1 Cases A.»
    De bestuurder dient deze vertragingen tot stand te kunnen brengen met een trein op een vlak spoor in de configuraties A en B als omschreven in punt 4.2.4.1.
  2. (muziek) nummer [2] van een album of single
vervoeging
onbepaalde wijs to  track 
he/she/it  tracks 
verleden tijd  tracked 
voltooid
deelwoord
 tracked 
onvoltooid
deelwoord
 tracking 
gebiedende wijs  track 

track

  1. sporen [2], passen in
  2. zich ontwikkelen zoals verwacht
  3. (fotografie) (v.e. camera) bewegen en filmen
  4. (scheepvaart) (v.e. schuit) getrokken/gejaagd [2] worden
  5. (v.e. grammofoonnaald) in de groef lopen
  6. overgankelijk natrekken, opsporen
  7. overgankelijk doorkruisen