Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·spo·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opsporen
spoorde op
opgespoord
zwak -d volledig

Werkwoord

opsporen

  1. overgankelijk tot vindens toe het spoor van iets of iemand volgen
    • Ze wisten uiteindelijk toch de verdwaalde groep trekkers op te sporen. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen