• af·druk
enkelvoud meervoud
naamwoord afdruk afdrukken
verkleinwoord afdrukje afdrukjes

de afdrukm

  1. resultaat van het afdrukken op papier of ander materiaal
    • De afdruk was erg mooi geworden. 
    • We zagen de afdruk van een voet in het zand. 
vervoeging van
afdrukken

afdruk

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afdrukken
    • ... dat ik afdruk. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]