• aan·stel·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord aanstelling aanstellingen
verkleinwoord aanstellinkje aanstellinkjes

de aanstellingv

  1. benoeming in een functie, dienst etc.
    • Hij heeft een vaste aanstelling in gemeentedienst. 
    • Tegenwoordig zijn er alleen nog maar kleine aanstellinkjes. 
     In vroeger jaren, toen hij nog docent met een vaste aanstelling was, had hij een andere doelstelling gehad: wat ze ook doen, laat je door niets van je à propos brengen! Nadat hij lijdzaam had moeten toezien hoe dat credo dagelijks, zo niet ieder uur, met voeten getreden werd, had Elmer Suurna besloten in te zetten op een staffunctie.[1]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Håkan Nesser
    “Het grofmazige net” (2001), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044524048
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be