• aan·stel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanstellen
stelde aan
aangesteld
zwak -d volledig

aanstellen

  1. overgankelijk iemand ~ tot: benoemen
    • Hij werd aangesteld tot bestuurder. 
  2. wederkerend zich ~: zich overdreven gedragen, onecht doen
    • Ach, stel je niet zo aan! 
     Wij mogen dan weifelen, boos of onzeker worden en ons aanstellen, maar met een beetje geluk zal in het werktuig dat we maken uiteindelijk geen spoor van onze zwakheden achterblijven.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]