• baan·tjes

debaantjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord baan
     Hun volgende doel lag vijfentwintig meter verderop: het instructiebad, oftewel de plas water waar men in alle rust baantjes kon trekken.[1]
     Ik heb vroeger wel baantjes gehad.Heel vroeger, in een grijs en schimmig verleden?'Hij trok een gezicht. 'Dat bevalt je niet. 'Inderdaad beviel het me niets als mensen niet werkten.[2]