• jun·gle
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘wildernis’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Via het Engels ontleend aan Hindi जंगल 'jangal'.
enkelvoud meervoud
naamwoord jungle jungles
verkleinwoord jungletje jungletjes

de junglem

  1. tropisch oerbos
    • Zij waren op expeditie in de jungle. 
  2. overdrachtelijk een omgeving waar het wild toegaat
    • Die sloppenwijken zijn een jungle waar een mens zijn leven niet zeker is. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]