• lui·zen·baan
enkelvoud meervoud
naamwoord luizenbaan luizenbanen
verkleinwoord luizenbaantje luizenbaantjes

de luizenbaanv / m

  1. (pejoratief) een baan waar men voor weinig werk veel loon ontvangt
    • Platini heeft zich suf gelobbyd voor de toekenning van het WK aan Qatar. Inmiddels bekleedt zijn niet al te snuggere zoon een luizenbaan in Qatar. [1] 
    • Huisartsen krijgen de gevolgen over zich heen van een maatschappij waarin 'welzijn' een vies woord is geworden in de politiek, de 24-uurs economie dagelijks meer slachtoffers maakt en marktwerking het Gouden Kalf is. Tegelijkertijd worden ze neergezet als 'graaiers' met een luizenbaan. Minister Schippers, die politicologie heeft gestudeerd en alleen de Haagse kringen van binnen en buiten kent, heeft geen flauw besef van de fysieke en psychische belasting van het huisartsenberoep.[2]  
  1. NRC Hugo Camps 30 mei 2015
  2. Volkskrant REG TEN ZIJTHOFF 15 oktober 2011