• si·ne·cu·re
  • Leenwoord uit het Engels of Frans, in de betekenis van ‘gemakkelijk baantje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1859 [1]
  • afgeleid van het Latijnse sine cura (zonder zorg) met het achtervoegsel -e [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sinecure
sinecuur
sinecures
sinecuren
verkleinwoord sinecuurtje sinecuurtjes

de sinecurev / m [3]

  1. ambt waaraan weinig of geen werk vastzit, maar dat wel betaald wordt
  2. makkelijk baantje, eenvoudige taak
    • In theorie kan het op die manier gedaan worden, dit is echter bepaald geen sinecure. 
    • Alleen een kind opvoeden is geen sinecure. 
83 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
sinecure sinecures
  1. sinecure