Doel op voetbalveld [2]
  • doel
  • In de betekenis van ‘mikpunt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1579 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord doel doelen
verkleinwoord doeltje doeltjes

het doelo

  1. het punt waarop men zich richt
    • Het doel van deze vergadering was het herzien van het schoolreglement. 
     Ik was gelukkig met het eenvoudige leven in het bos, ik sliep op de grond onder de sterren en dronk rivierwater, ik liet meer en meer los, maakte steeds minder plannen, stelde minder doelen en gaf me geheel over aan de verrassingen die ik op de trail tegenkwam.[2]
  2. (sport) een van de twee gemarkeerde ruimten op een sportveld, een bal die daarin op correcte wijze terechtkomt, levert een doelpunt op voor de tegenstander
    • Het doel op het speelveldje heeft geen net. 
  • een haalbaar doel
dat kan
  • zich iets ten doel stellen
zich iets voornemen
  • een bal voor open doel
dat is wel heel makkelijk en voor de hand liggend
  • het doel heiligt de middelen
voor een goed doel zijn alle middelen toegestaan (dat is overigens maar zelden het geval vaak heiligt het doel de middelen juist niet)
  • je doel voorbij schieten
je voornemen niet halen door te veel te doen
vervoeging van
doelen

doel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doelen
    • Ik doel. 
  2. gebiedende wijs van doelen
    • Doel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doelen
    • Doel je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


doel

  1. doel


doel

  1. doel