• doel·ma·tig
  • In de betekenis van ‘geschikt voor het doel’ voor het eerst aangetroffen in 1801 [1]
  • afgeleid van doel met het achtervoegsel -matig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen doelmatig doelmatiger doelmatigst
verbogen doelmatige doelmatigere doelmatigste
partitief doelmatigs doelmatigers -

doelmatig

  1. geschikt voor het doel waarvoor het gemaakt is
    • Dit doelmatige computerprogramma is ook nog mooi vormgegeven. 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]