• doe·len
  • In de betekenis van ‘mikken’ aangetroffen vanaf 1623 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doelen
doelde
gedoeld
zwak -d volledig

doelen [3]

  1. ~ op: verwijzen naar iets
    • Als hij spreekt over zijn geboorte stad, doelt hij op Den-Burg op Texel en niet op Den-Helder waar hij eigenlijk geboren is. 
     Hoewel Chantal met dit gebaar generaliseerde, wist haar zus precies op wie ze doelde.[4]
     Het verhaal waar jij op doelt, vertelde Sander verleden jaar.[4]
  2. ~ op: zinspelen op
enkelvoud meervoud
naamwoord doelen doelens
verkleinwoord doelentje doelentjes

de doelenm

  1. schietbaan, oefenplaats van de vroegere schutterij

de doelenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord doel
     En omgekeerd zouden onze ouders als escorte en bescherming fungeren wanneer de Amerikaanse bommenwerpers opstegen vanaf het vliegveld Gardermoen in Noorwegen op weg naar verschillende doelen in de Sovjet-Unie.[5]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]