• be·doe·len
  • In de betekenis van ‘zich ten doel stellen, aanduiden’ voor het eerst aangetroffen in 1731 [1]
  • Afgeleid van doelen met het voorvoegsel be- of afgeleid van doel met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedoelen
bedoelde
bedoeld
zwak -d volledig

bedoelen

  1. met een woord of toespeling iets of iemand aanduiden of proberen aan te duiden
    • Ik bedoel maar te zeggen dat ik wél even gelijk had... 
     Die reis naar Gambia was voor ons een tussendoortje. We wilden de zon opzoeken, en dan kom je in de winter algauw op dat soort plekken terecht. Ik bedoel, de Canarische Eilanden en Florida kan ik zo langzamerhand wel uittekenen.[2]
     Ja, ja, ik begrijp heus wel wat jullie bedoelen.[2]
  2. overgankelijk iets met een bepaald oogmerk doen
    • Zo kwaad was het nou ook weer niet bedoeld. 
    • Het was goed bedoeld. 
     Een van onze gedistingeerde gasten heeft mij ooit gezegd dat de monsters volgens hem niet waren bedoeld om vreemden buiten te houden, maar om de gasten te beletten de uitgang te bereiken. Het was jaren geleden dat hij dat zei, en hij is hier nog steeds. Zijn naam is Patelski. U zult hem ontmoeten.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]