target
- tar·get
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘omzetdoelstelling’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
- van Engels target [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | target | targets |
verkleinwoord | - | - |
- doel, streefwaarde
- (bedrijfskunde) grootte van de nagestreefde omzet van een bedrijf of deel daarvan
- ▸ Maar na een week in de woestijn en 5.000 dollar lichter, zit je vaak gewoon weer op maandagochtend op kantoor in een vergadering over targets.[3]
- (economie) waarde die een aandeel op de beurs volgens deskundigen op afzienbare termijn (enkele maanden tot een jaar) zal bereiken
- (natuurkunde) materiaal dat in een deeltjesversneller als doelwit dient voor de bundel versnelde deeltjes
- Het woord target staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "target" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "target" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ target op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: target (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /tɑ:gɪt/
enkelvoud | meervoud |
---|---|
target | targets |
target
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to target |
he/she/it | targets |
verleden tijd | targeted |
voltooid deelwoord |
targeted |
onvoltooid deelwoord |
targeting |
gebiedende wijs | target |
target
- als doelwit nemen