(klemtoonhomogram)

  • om·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord omloop omlopen
verkleinwoord omloopje omloopjes
vervoeging van
omlopen

[A]ómloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omlopen
    • ... dat ik ómloop. 
vervoeging van
omlopen

[B]omlóóp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omlopen
    • Ik omloop. 
  2. gebiedende wijs van omlopen
    • Omloop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omlopen
    • Omloop je? 
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]