(klemtoonhomogram)

  • om·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord omloop omlopen
verkleinwoord omloopje omloopjes

[A] de ómloopm

  1. het in de rondte gaan, een kringloop bijv. bloedsomloop
  2. de omwenteling van een voorwerp dat zich om een middelpunt beweegt (-> omloopbaan)
  3. rondlopende galerij, een omgang
  4. (medisch) om de vinger of nagel lopende nagelriemontsteking, paronychia
  5. criterium
  6. parcours, circuit
vervoeging van
omlopen

[A]ómloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omlopen
    • ... dat ik ómloop. 
vervoeging van
omlopen

[B]omlóóp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omlopen
    • Ik omloop. 
  2. gebiedende wijs van omlopen
    • Omloop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omlopen
    • Omloop je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]