• rond·gang
enkelvoud meervoud
naamwoord rondgang rondgangen
verkleinwoord rondgangetje rondgangetjes

de rondgangm

  1. het afleggen van een weg die weer naar het punt van vertrek voert
    • Heel het dorp liep mee in de stille rondgang. 
  2. een omwenteling rond een middelpunt
    • De jaarlijkse rondgang van de aarde om de zon. 
  3. het afleggen van bezoeken ter kennismaking of het onderhouden van contacten in een kring van personen, plaatsen, bedrijfsonderdelen enz
    • De net benoemde abt besloot een rondgang door de abdij te maken. 
    • Veel ziekenhuizen waren toen overvol door grieppatiënten en ook veel eigen personeel werd geveld door de griep. Dat leidde her en der tot problemen. Vorige maand bleek uit een rondgang dat veel ziekenhuizen daarom al volop bezig waren met het komende griepseizoen om alles op alles te zetten om te voorkomen dat ze weer door een griepgolf worden overvallen. [1] 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]