• om·trek
  • In de betekenis van ‘hoofdlijn die grenzen van een figuur bepaalt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1586 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord omtrek omtrekken
verkleinwoord omtrekje omtrekjes

de omtrekv / m

  1. (wiskunde) de lengte van een gesloten kromme
    • De omtrek van een cirkel bedraagt 2π maal de straal. 
  2. grenslijn.
  3. omvang van een lichaam
  4. het gebied rondom een bepaalde plaats
    • Dat is in de wijde omtrek niet te vinden. 
     Veel keus had ik echter niet, want het was soms het enige water in de wijde omtrek.[2]
  • In de wijde omtrek.
vervoeging van
omtrekken

omtrek

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omtrekken
    • ... dat ik omtrek. 
vervoeging van
omtrekken

omtrek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omtrekken
    • Ik omtrek. 
  2. gebiedende wijs van omtrekken
    • Omtrek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omtrekken
    • Omtrek je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]