omvang
- om·vang
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | omvang | omvangen |
verkleinwoord | - | - |
de omvang m
- omtrek, dikte
- grootte
- uitgestrektheid
- (muziek) de tonen die een stem of instrument kan voortbrengen, toonomvang
1. omtrek
2. grootte
vervoeging van |
---|
omvangen |
omvang
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omvangen
- Ik omvang.
- gebiedende wijs van omvangen
- Omvang!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omvangen
- Omvang je?
- Het woord omvang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "omvang" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be