parcours
- par·cours
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘af te leggen weg’ voor het eerst aangetroffen in 1901 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | parcours | parcours parcoursen |
verkleinwoord | parcoursje | parcoursjes |
het parcours o
- (sport) een bij een wedstrijd te volgen route
- De marathon van Rotterdam heeft een snel parcours.
- ▸ ‘Het past in het wielrennen van deze tijd. Het moet spannender, specialer, steiler, gekker.’ Wout Poels, meesterknecht voor Team Ineos, grapt dat hij maar beter zijn gravelbike kan meenemen. ‘We moeten er maar mee dealen. Dit is het parcours.’[2]
- (figuurlijk) achtereenvolgende benodigde stappen (handelingen, besluiten e.d.) om een bepaald doel te bereiken
- Het af te leggen parcours van een project.
- Het woord parcours staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "parcours" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "parcours" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Rob Gollin“De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- par·cours
vervoeging van |
---|
parcourir |
parcours
- eerste en tweede persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van parcourir
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van parcourir
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
parcours | le parcours | parcours | les parcours |
parcours m
- af te leggen weg
- levensloop
- (sport) parcours
- (sport) golfbaan
- [1] chemin, itinéraire, trajet, route
- [4] parcours de golf