• par·cours
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘af te leggen weg’ voor het eerst aangetroffen in 1901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord parcours parcours
parcoursen
verkleinwoord parcoursje parcoursjes

het parcourso

  1. (sport) een bij een wedstrijd te volgen route
    • De marathon van Rotterdam heeft een snel parcours. 
     ‘Het past in het wielrennen van deze tijd. Het moet spannender, specialer, steiler, gekker.’ Wout Poels, meesterknecht voor Team Ineos, grapt dat hij maar beter zijn gravelbike kan meenemen. ‘We moeten er maar mee dealen. Dit is het parcours.’[2]
  2. (figuurlijk) achtereenvolgende benodigde stappen (handelingen, besluiten e.d.) om een bepaald doel te bereiken
    • Het af te leggen parcours van een project. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]


  • par·cours
vervoeging van
parcourir

parcours

  1. eerste en tweede persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van parcourir
  2. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van parcourir
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  parcours     le parcours     parcours     les parcours  

parcours m

  1. af te leggen weg
  2. levensloop
  3. (sport) parcours
  4. (sport) golfbaan