• le·vens·loop
  • In de betekenis van ‘iemands leven’ voor het eerst aangetroffen in 1714 [1]
  • samenstelling van  leven  en  loop  met het invoegsel -s- 
enkelvoud meervoud
naamwoord levensloop levenslopen
verkleinwoord - -

de levensloopm

  1. de wijze waarop iemands leven zich ontwikkelt
    • Zijn levensloop is een boeiend verhaal van overwinningen en nederlagen. 
  2. verkorting van levensloopregeling
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]