• ga·le·rij
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zuilengang’ voor het eerst aangetroffen in 1538 [1]
  • afgeleid van het Franse galerie (met het achtervoegsel -erij) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord galerij galerijen
verkleinwoord galerijtje galerijtjes

de galerijv

  1. een overdekte gang, gaanderij
    • De galerij maakt het mogelijk beschut naar de voordeur te lopen. 
  2. museum- of tentoonstellingszaal, vooral voor schilderijen (schilderijengalerij) of beeldhouwwerken (beeldengalerij)
  3. een zaak waar kunstwerken verkocht worden en kleine tentoonstellingen plaatsvinden, galerie
  4. de hoogste en goedkoopste plaatsen in de schouwburg of theater
  5. een verzameling gelijksoortige objecten die worden getoond (b.v. op een computer) fotogalerij, portretgalerij
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]