• gang
  • In de betekenis van ‘loop, wijze van gaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘bende’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1931 [1]
  • In de betekenis van ‘doorloop, overdekte weg’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1450 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gang gangen
verkleinwoord gangetje gangetjes
8 enkelvoud meervoud
naamwoord gang gangs
verkleinwoord

de gangm

  1. (bouwkunde) lange, smalle doorloopruimte in een gebouw of ondergronds
    • De gang op deze verdieping is zeer smal. 
  2. (anatomie) een kanaal/buis in een lichaam
    • Via de gehoorgang staat het trommelvlies in verbinding met de buitenlucht. 
  3. (kookkunst) onderdeel van een maaltijd
  4. beweging, snelheid (ook (figuurlijk))
    • We waren bekaf en konden niet meer op gang komen. 
  5. (paardrijden) voortbewegingswijze van paarden
    • In welke gang gaat het paard het snelst? In rengalop natuurlijk. 
  6. het gaande zijn
    • Het feest was in volle gang toen het licht uitviel. 
  7. (afgelegde) weg
    • Het was voor de rechercheur niet eenvoudig zijn gangen te volgen. 
  8. Bende, komt van het Engels.
    • Jef zit in een andere gang dan ons. 
  9. (geologie) vulling van een spleet in een gesteente
  10. jaargang
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.


  • Afgeleid van het Nederlandse gang

gang

  1. gang; het gaande zijn


  • gang

gang

  1. bende


gang

  1. accusatief onbepaald mannelijk enkelvoud van gangur


  • gang
  • [1] van het Nederlandse "gang:" lange, smalle doorloopruimte
  • [2] van het Engelse "gang:" bende

gang

  1. «gang mobil»
    oprijlaan
  1. «gang buntu»
    doodlopend steegje
  1. «Saya bersama teman-teman gang pasti permainan.»
    Ik ga beslist met hetzelfde clubje naar de voorstelling.


gang

  1. gang; lange, smalle doorloopruimte in een gebouw of ondergronds


  • gang
  • Afkomstig van het Oudnoordse werkwoord gangr
Naar frequentie 122
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gang     gangen     ganger     gangene  
genitief   gangs     gangens     gangers     gangenes  

gang

  1. gang (manier van gaan)
    «Jeg kjenner henne på gangen
    Ik herken haar aan haar gang.
  2. gang, werking (begin van de gebeurtenissen)
  3. gang, loop (verloop van de gebeurtenissen)
  • [2]: sette noe i gang
iets in gang zetten / iets aanzwengelen
  • [3]: alt går sin vante gang
alles gaat zijn gewone gang


  • gang
  • Afkomstig van het Oudnoordse werkwoord gangr
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gang     gangen     gangar     gangane  

gang

  1. gang, stap (manier van gaan)
  2. gang, werking (begin van de gebeurtenissen)
  3. gang, loop (verloop van de gebeurtenissen)
  • [2]: setje klokka i gang
de klok in gang zetten


  • Leenwoord uit het Engels

gang m

  1. bende; een georganiseerde groep misdadigers


  • Leenwoord uit het Engels

gang m

  1. bende; een georganiseerde groep misdadigers


  • IPA: /gɛŋk/, /gaŋk/
  • gang
  • Leenwoord uit het Engels

gang monbezield

  1. bende; een georganiseerde groep misdadigers


gang

  1. gang; lange, smalle doorloopruimte in een gebouw of ondergronds