• pas·sa·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord passage passages
verkleinwoord passagetje passagetjes

de passagev

  1. gelegenheid, mogelijkheid om te passeren, doorgang
  2. gedeelte van een tekststuk of muziekstuk
  3. overdekte winkelstraat
  4. overtocht per boot of vliegtuig (-> passagebiljet)
  5. (medisch) ontlasting, doorgang
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]