• be·de·vaart·gan·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord bedevaartganger bedevaartgangers
verkleinwoord

de bedevaartgangerm [1]

  1. (religie) iemand die ter bedevaart gaat; iemand die om religieuze redenen een reis maakt naar een heilige plaats
     De eerste en grootste was een echte ridder, Siegfried von Eschl, veertig jaar oud, bedevaartganger naar Jeruzalem en Rome, een spruit van een oudadellijk Duits geslacht dat verschillende kastelen aan de Rijn bezat, een man die de Orde met hart en ziel toegedaan was en een van haar beste bevelhebbers.[2]
     Hij vroeg zich af of kardinaal Wojtyla aanwezig geweest was bij een van de twee grote bijeenkomsten in Czestochowa die hij als bedevaartganger had bijgewoond, en hij dacht haast van wel.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073