• gan·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord ganger -
verkleinwoord - -

de gangerm

  1. iemand die zich verplaatst


  • gan·ger
Naar frequentie 20012

ganger

  1. tegenwoordige tijd van gange


  • gan·ger
Naar frequentie 328

ganger

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van gang
  • flere ganger
meerdere malen
meermalen
verscheidene malen


  • gan·ger

ganger

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van gang