• gan·ge

gange, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van gang


  • gan·ge
Naar frequentie 1774
vervoeging
onbepaalde wijs gange
tegenwoordige tijd ganger
verleden tijd ganga
ganget
voltooid
deelwoord
ganga
ganget
onvoltooid
deelwoord
gangende
lijdende vorm ganges
gebiedende wijs gang
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

gange

  1. onovergankelijk, overgankelijk (wiskunde) vermenigvuldigen


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gange     m: gangen
v: ganga  
  ganger     gangene  
genitief   ganges     m: gangens
v: gangas  
  gangers     gangenes  

gange, m / v

  1. (het) gaan
  2. manier van lopen
  • [1]: etter to timers gang
na twee uur lopen


  • gan·ge

gange

  1. voltooid (verleden) deelwoord van geh

(ich) bin gange

  1. eerste persoon enkelvoud voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van geh

(sie) sin gange

  1. derde persoon meervoud voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van geh
    «Noch em aerschde Welt Grieg, Soldaate vun Australia sin heemkumme un sin zerick zu ihre alde Tschopps as Bauern gange
    Na de Eerste Wereldoorlog kwamen de soldaten uit Australië thuis en gingen terug naar hun oude baan als boeren.