• va·kan·tie·gan·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantieganger vakantiegangers
verkleinwoord vakantiegangertje vakantiegangertjes

de vakantiegangerm

  1. Iemand die op vakantie gaat.
    • In de steden Parijs, Londen en Amsterdam zie je veel vakantiegangers 
     De meeste vakantiegangers nemen de Autoroute du Soleil, een ongezellige snelweg met irritante tolpoorten en karakterloze wegrestaurants.[1]
     Veel vakantiegangers weten nog steeds niet of hun vlucht vanaf Schiphol binnenkort doorgaat.[2]
  1. toerist, reiziger
  1.   Weblink bron
    Peter Giesen
    “Route Nationale 7, leuker dan de Route du Soleil” (30 juli 2014), de Volkskrant
  2.   Weblink bron “Duidelijkheid over vliegvakantie komt met horten en stoten (en rijkelijk laat)” (24 juni 2022), NU.nl