• rei·zi·ger
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘die reist’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord reiziger reizigers
verkleinwoord reizigertje reizigertjes

de reizigerm

  1. iemand die bezig is een reis te maken
    • De reizigers waren gestrand doordat het noodweer het luchtverkeer tot een chaos gemaakt had. 
     Een reeds lang geleden gesloten hotel met een verschoten lichtbak die de reiziger een zwembad en kamer met tv belooft.[2]
  2. iemand die gewoon is reizen te maken
    • Vorige week was er op Catawiki een online-veiling met handschriften en eerste drukken van de verzamelaar, reiziger, schrijver en programmamaker Büch. Onder de parafernalia ook twee ingelijste fineliner-tekeningetjes van Drost: inderdaad fijn en vrolijk. [3] 
  3. iemand uit een familie die rondreist en zijn geld verdient op evenementen ter vermaak van mensen, bv een lid van een circus of een kermisexploitant; ook wel woonwagenbewoner.
Onderstaande vertalingen dienen nagekeken te worden en omgezet in de bovenstaande tabellen. Nummers na de vertalingen komen niet noodzakelijk overeen met de opgegeven definities. Voor meer uitleg zie WikiWoordenboek:Hoe vertalingen nakijken.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]