Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • za·ken·rei·zi·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zakenreiziger zakenreizigers
verkleinwoord zakenreizigertje zakenreizigertjes

Zelfstandig naamwoord

de zakenreizigerm

  1. (beroep) iemand die voor zijn werkgever regelmatig reist
    • Dit restaurant is altijd populair geweest bij zakenreizigers. 

Gangbaarheid