Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • han·dels·rei·zi·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord handelsreiziger handelsreizigers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de handelsreizigerm

  1. (handel) iemand die een reis maakt met als doel handelscontracten af te sluiten
    • Boellaard had al eens laten vallen dat de vroegere Prince of Wales enige tijd de 'beste handelsreiziger van het Empire' was geweest. Zo'n functie leek Bernhard wel wat, maar op een brief aan de minister van Buitenlandse Zaken, waarin hij had voorgesteld om in de toekomst met enige regelmaat buitenlandse handelsmissies te leiden, was koeltjes gereageerd.' Strateeg als hij was, en niet gediend van Bernhards zelfbeklag, concludeerde Boellaard dat ze dan de omgekeerde weg moesten bewandelen: niet de prins moest zich aanbieden, maar het zakenleven moest hem vragen.[2] 
  2. (handel) (beroep) iemand die naar potentiële klanten gaat om daar zijn handelswaren te verkopen
    • De Lions Club scheen te veronderstellen dat een beginnend schrijver stapelingen van dozen gevuld met boeken van eigen makelij in zijn woning bewaart, die hij als een handelsreiziger van deur tot deur aan de man brengt. Het lukte me niet goed de heren (het waren allemaal mannen, op twee na) in te prenten dat de verkoop in principe via de uitgeverij en de boekhandel verloopt. Het intellectueel niveau viel me overigens over 't algemeen tegen. Ik had me uitgebreid voorbereid op alle mogelijke discussies en vragen, maar dat bleek verspilde moeite. [3]  
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Withuis, Jolande
    Juliana 2016 ISBN 978-90-234-3523-5 pagina 343
  3. Valens, Anton
    Het compostcirculatieplan 2016 ISBN 978-90-254-4685-7 pagina 154
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be