• toe·rist
  • Leenwoord uit Engels tourist (lett. “iemand die een toer, rondreis maakt”), in de betekenis van ‘die reist voor zijn genoegen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van toer, (stam van het werkwoord toeren) met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord toerist toeristen
verkleinwoord toeristje toeristjes

de toeristm

  1. een (mannelijk) persoon die voor zijn plezier reist (een toer maakt)
    • In dat land werd hij als een toerist ontvangen. 
     'De Route Nationale 7 is nog altijd belangrijk voor ons, omdat ze veel toeristen aanvoert', zegt Sandro Belle (30), chef de cuisine van het Vineum in Tain l'Hermitage, een lunchrestaurant en wijnproeverij, twee jaar geleden geopend door de grote wijnproducent Paul Jaboulet Ainé.[3]
     Het was welbeschouwd belachelijk dat die dingen in de eenentwintigste eeuw nog steeds bestonden, als prehistorische watervogels die op een wonderlijke manier weer tot leven waren gewekt voor de toeristen.[4]
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]