• sa·fa·ri·gan·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord safariganger safarigangers
verkleinwoord

de safarigangerm

  1. (persoon) iemand die een tocht door de wildgebieden in Afrika maakt
     Toegegeven: als je olifanten en buffels voor het eerst op de savanne ziet, tegen het roodgouden namiddaglicht, ogen ze bijna voorwereldlijk – nazaten van de megafauna die ooit de hele aarde bewandelde. Maar wij willen op zoek naar andere dieren, die vrijwel geen safariganger ooit ziet: het grijssnuitslurfhondje, het Afrikaans grondschubdier, het aardvarken, de Udzungwa bospatrijs en de Sanje Mangabey aap.[1]
  1.   Weblink bron
    Anne Broeksma & Alexis de Roode
    “In Afrika op zoek naar het grijssnuitslurfhondje en andere onmogelijke dieren

    achtergrond” (2 september 2022) op nrc.nl