truffel
  • truf·fel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘paddestoelsoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1514 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord truffel truffels
verkleinwoord truffeltje truffeltjes

de truffelv / m

  1. Tuber, een zwam die onder de grond op de wortels van bomen groeit
  2. een in cacao-poeder gewenteld balletje chocoladeschuim
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]