gangdeur
  • gang·deur
enkelvoud meervoud
naamwoord gangdeur gangdeuren
verkleinwoord

de gangdeurv / m

  1. een deur tussen een kamer en de gang in een huis
    • "Zorg dat de ruimte waar de watermeter zich bevindt, warm blijft. Laat bijvoorbeeld af en toe de gangdeur openstaan, controleer goed op tochtgaten en pak de meter in met een deken of bubbeltjesplastic", adviseert de woordvoerster van Evides. [2] 
    • "Er stonden ook andere kindjes in de gangdeur toe te kijken toen het gezelschap langskwam, en met al die kinderen hebben ze een praatje gemaakt." [3] 
  2. een deur die de gang in delen onderverdeelt
    • „Eigenlijk zie je op het oog niet zoveel bijzonders”, zegt Van den Pol. Dan wijst hij op de aangepaste sloten op de badkamer en het toilet, die ook van buiten bediend kunnen worden. En op de gangdeur, die zó opengaat dat de dwalende, dementerende bewoner de voordeur naar buiten niet kan zien. En dus niet wegloopt. „Het hoeft allemaal niet veel te kosten”, zegt de ondernemer tegen de minister. „Het is inderdaad ontwapenend in z’n eenvoud”, antwoordt die. [4] 
    • „Benno, één van de bewoners, werd wakker van een enorm lawaai een etage lager. Onderaan de trap opende hij de gangdeur en stond meteen in een grote vuurzee. De deur had het vuur én de rook tegengehouden”, stelt de lector. „Samen met zijn vriendin vluchtte Benno door het vuur heen naar buiten. Hij liep daarbij weliswaar brandwonden op, maar overleefde dankzij de gesloten tussendeuren deze brand. Was de deur open geweest dan was de giftige rook al veel eerder naar boven getrokken met fatale gevolgen.” [5] 
96 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[6]