bende/rotzooi [2]
  • ben·de
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘troep’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1525 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bende bendes, benden
verkleinwoord bendetje bendetjes

de bendev / m

  1. een informeel georganiseerde groep mensen, meestal met kwade of misdadige motieven
    • De bende van Nijvel was berucht voor haar geweld. 
  2. een rommelige toestand bijv. een beestenbende of een teringbende, rotzooi
    • Oei, wat een riekende bende is het hier! 
     Wat een onvoorstelbare bende.[2]
  3. (informeel) grote hoeveelheid
    • wat een bende knikkers heb jij, zeg 
  • [1] Een bende oprollen.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]