mango
- man·go
- van Indonesisch mango, in de betekenis van ‘vrucht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1596 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mango | mango's |
verkleinwoord | mangootje | mangootjes |
de mango m
- (fruit) soort oranje-groene sappige tropische vrucht
- (gierzwaluwachtigen) benaming voor kolibri's uit het geslacht Anthracothorax
-
[1] Acht mango's.
-
[2] De zwartkeelmango (Anthracothorax nigricollis ) is een veel voorkomende mango in Zuid-Amerika.
1. soort oranje-groene sappige tropische vrucht
- Het woord mango staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mango" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "mango" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- man·go
enkelvoud | meervoud |
---|---|
mango | mangos |
mango v