gangboord
  • gang·boord
enkelvoud meervoud
naamwoord gangboord gangboorden
verkleinwoord

gangboord m/o [1]

  1. (scheepvaart) smalle strook aan de zijkant van het dek van een schip direct naast de reling
     Alle meubels hier behoorden tot de bouw: het beschot gaf de bank rondom, de kastjes daarboven schraagden het gangboord en de tafel stond vernageld op de spanten — heel het kamertje was één stuk timmerwerk, een spijkervaste orde, die ook Willem Augustijn omsloot zoals hij neerzat in de schemering.[2]
     Hannie was toen 26 en zij ging een week zeilen op de Waddenzee. De groep van dik twintig vakantiegangers moest zelf koken, de wc schoonmaken en koffiezetten. Een van de reisleiders die de corveeroosters maakte, was Hans, en toen Hannie hem op het gangboord met twee pilsjes zag lopen, was ze verkocht.[3]