• boord
  • In de betekenis van ‘rand’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 701 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord boord boorden
verkleinwoord boordje boordjes

de boordm

  1. m o (scheepvaart) het dek van een schip [2]
  2. m o (textiel) de verbrede bovenrand van een hemd rond de nek [3]
  3. m oever
  4. m rand
  • aan/van boord gaan
het schip betreden/verlaten
  • aan boord zijn
verblijven in een boot of ander voertuig
 De Amerikaanse ruimtevaartorganisatie wilde de raket afgelopen voorjaar voor het eerst lanceren, maar dat wordt nu op zijn vroegst in augustus. Er zijn dan nog geen astronauten aan boord, maar wel drie poppen met sensoren.[4]
  • dat boordje moet nog gesteven
  • kantje boord
iets dat nog maar net goed ging
  • iets goed aan boord leggen
iets moeilijks oplossen
vervoeging van
boorden

boord

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boorden
    • Ik boord. 
  2. gebiedende wijs van boorden
    • Boord! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boorden
    • Boord je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]