• boor·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boorden
boordde
geboord
zwak -d volledig

boorden [1]

  1. overgankelijk van een boord voorzien

de boordenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boord
vervoeging van
boren

boorden

  1. meervoud verleden tijd van boren
    • Wij boorden. 
    • Jullie boorden. 
    • Zij boorden. 
     Van het ene op het andere moment boorden de staalblauwe ogen van Steiner zich in Jeroens blik.[2]


95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]