Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • grens·gan·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord grensganger grensgangers
verkleinwoord grensgangertje grensgangertjes

Zelfstandig naamwoord

de grensgangerm

  1. persoon die in het ene land woont en in het andere land zijn werk heeft
     Hij loopt als grensganger verschillende steunregelingen mis, in Nederland én Duitsland. De CDA-fractie informeert of het college van Dinkelland contact heeft gehad met hem. ,,En op welke manier wordt hij geholpen?”, wil Paus weten. Het raadslid stelt vast dat overheden in situaties als deze naar elkaar wijzen wanneer ze een verzoek krijgen voor het verlenen van coronasteun. ,,Er wordt gezegd dat duizenden ondernemers in de grensregio niet voor steun in aanmerking komen”, gaat ze verder. Bekend is dat meerdere ondernemers uit de gemeente Losser in hetzelfde schuitje zitten als Van der Heide. De Euregio heeft het probleem herhaaldelijk aangekaart, een oplossing is er nog niet.[2]
  2. persoon die de landsgrens oversteekt
     De controles beginnen namelijk al twintig kilometer voor de eigenlijke grens. De smokkelaars geven de mobilisatie-ontduikers een lift en wijzen de weg. Gaan lopen op eigen houtje, zonder kennis van het onherbergzame gebied, is riskant. Onlangs kwam een grensganger die verdwaalde om het leven door onderkoeling, toen het plotseling koud werd in de bergen.[3]
Hyperoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. grensganger op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Tim Nijhof
    “Zorgen om Twentse ondernemers die coronasteun mislopen omdat ze over de grens wonen: ‘Vallen tussen wal en schip’” (28-01-2022,), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Wessel de Jong
    “Liever niet vechten, maar vluchten over de bergachtige Oekraïens-Roemeense grens” (Vrijdag 10 november 2023, 19:45), NOS