• buis
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leiding’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
  • In de betekenis van ‘jasje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘haringschuit’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1407 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord buis buizen
verkleinwoord buisje buisjes

de buisv / m

  1. een hol, cilindrisch voorwerp
    • Kun je dat voorwerp even in de buis stoppen? 
     We liepen boven op het LA Aquaduct, een lange buis van meer dan 4 meter doorsnee, die Los Angeles van water uit de bergen voorziet.[2]
  2. (België) een onvoldoende rapportcijfer
    • Evelien heeft een buis voor Nederlands. 
  3. een televisie
    • Wat is er vanavond op de buis? 
  4. (biologie) het onderste deel van een vergroeidbladige kelk of kroon
    • Dit deel van de kroon heet een buis. 
  5. (militair) een mechanisme dat in de kop van projectielen geschroefd wordt om deze te laten springen
    • Snel, schoef die buis even op dat projectiel! 
  6. (scheepvaart) een vissersboot
    • Ik zie daar een buis vol met haring varen. 

het buiso

7. (kleding) een eenvoudig jasje
vervoeging van
buizen

buis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buizen
    • Ik buis. 
  2. gebiedende wijs van buizen
    • Buis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buizen
    • Buis je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]