• tijds·vak
enkelvoud meervoud
naamwoord tijdsvak tijdsvakken
verkleinwoord

het tijdsvako

  1. een bepaalde periode met een duidelijke begin- en einddatum
    • Een van de mogelijkheden is dat de leerlingen een aantal onderdelen in het derde tijdsvak inhalen. Ook wordt gekeken of ze later nog staatsexamen kunnen doen, of dat ze alvast aan de vervolgstudie kunnen kunnen beginnen en later tekortkomingen kunnen inhalen. [1] 
    • Ik vind dat iedereen recht op vakantie, maar als deze neerwaartse trend doorzet, is dat steeds meer alleen weggelegd voor de mensen met het meeste geld. Vijf snipperdagen, meer niet, alleen op te nemen in tijdsvakken die de school bepaalt (dus niet tijdens toetsweken of andere belangrijke periodes). [2] 
  2. deel van de geschiedenis
95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]