• voor·zet·sel
  • In de betekenis van ‘prepositie’ voor het eerst aangetroffen in 1649 [1]
  • Afgeleid van voorzetten met het achtervoegsel -sel. Dit is een leenvertaling van de Latijnse term praepositio (in het Nederlands ontleend als prepositie).
enkelvoud meervoud
naamwoord voorzetsel voorzetsels
verkleinwoord voorzetseltje voorzetseltjes

het voorzetselo

  1. (grammatica) een onverbuigbaar woord dat de aard van de relatie tussen verschillende elementen in de zin aangeeft
    • De leerlingen begrepen al snel wat het voorzetsel in de zin was. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]